zondag 26 juni 2011

99. Vette aardappel

We moesten netjes eten, met mes en vork zelfs. Rechtop zitten, Geen ellebogen op tafel. En zuinig zijn natuurlijk, ik heb dat al eerder geschreven. Maar we hadden ook temperament. Zelf kon ik erg driftig worden en ook zus Anneke was heetgebakerd. Op een dag voltrok zich een soort ramp die goed afliep.
De tafel stond midden in de huiskamer en we zaten er met vijven rondom: warme maaltijd. Anneke zat met haar rug naar de muur van de keuken toe, ik denk dat oudste zus Fieke naast haar zat. Er was een grap aan de gang, we hielden haar voor de gek of zoiets, en op een gegeven ogenblik vond zij het niet meer leuk. Dat was geen reden om ermee op te houden, integendeel.
De grap ging dus door en Anneke ging door het lint (lang voordat dat zo heette). Ze had haar lepel in haar hand en op die lepel lag een aardappel, gedompeld in jus. En wat deed ze? Ze dreigde te slaan met die lepel. Ik weet niet meer of dat serieus was of een deel van de grap, dat ze alleen maar deed alsof ze wilde slaan. Hoe het zij, ze tilde dus plots haar hand op met daarin de lepel met daarop die aardappel, en in de hitte van de strijd vergat ze de aardappel.
En dus? De aardappel vloog met een sierlijke boog door de kamer, tegen de muur achter haar, kwakte met een plof op het behang, bleef heel even plakken en gleed vervolgens naar beneden. Midden op het behang, wel twee meter van de vloer, bleef een dikke vette vlek achter en een dun spoor omlaag.
Dit was zo rampzalig en ongehoord dat we allemaal de slappe lach kregen.

zaterdag 18 juni 2011

98. Straatstenen

In de Trompstraat lagen.... ik weet niet hoe die stenen heten, klinkers?, bakstenen op hun kant zeg maar. Soort bruin van kleur, in een visgraatpatroon. Dat was dus gewoon. In de Oerlesestraat (de melkvrouw vertelde ooit: ik zeg altijd oerleseweg of oerleselaan, dat klinkt niet zo gewoontjes als 'straat') lagen vierkante, zwarte stenen, ze zagen er uit als een soort geperste steenkool, glinsterend ook. Werd spiegelglad als het regende, ik heb die stenen ook nooit ergens anders zien liggen. En je had Makadamwegen, als wijsneus-jongen wist je dat die ontworpen waren door een schot: MacAdam. Asfalt had de toekomst, maar er waren ook autowegen van grijsbruine betonnen platen, gevoegd met een soort zwart-glimmend teer. Als je in de auto zat (gebeurde niet vaak, wij hadden geen auto) dan hoorde je steeds die bonk van de voegen. Net als in de trein. Want (als wijsneus ...) vanwege de werking van staal als het warm of koud werd, konden ze de spoorrails niet naadloos tegen elkaar aan leggen, dan zou het opbollen in de zomer, door de hitte van de zonnestralen. Dus in de trein ging het kadoem kadoem kadoem. Vertrouwd geluid. Nu is dat niet meer, ze hebben inmiddels geleerd om de spoorrails wél naadloos tegen elkaar aan te leggen.
Ik kan me uit mijn jeugd geen enkel stoplicht herinneren bij ons de buurt, maar wel een oranje knipperbol (bestaan niet meer) bij een zebrapad op de Schouwburgring.

zaterdag 11 juni 2011

97. Friet met klappen.

Als je door de Trouwlaan fietst, van het St Anneplein naar de Oerlesestraat, dan kruis je eerst de Nieuwstraat en daarna krijg je links de Pastoor Vromansstraat. Je kijkt dan recht op de kerk van de Trouwlaan(Gerardus Majella). Aan de rechterkant van de Pastoor Vromansstraat (ik zeg dit zo nadrukkelijk omdat er later eentje kwam precies ertegenover, dus aan de linkerkant) was de eerste friettent die wij kenden (dus nog vóór D'n Buik zijn bakkerij ombouwde tot frietsalon, aan de Nieuwstraat).
Friet mét kostte toen een kwartje maar daar ga ik verder niet over zeuren, het gaat er om dat ik daar leerde dat slimheid niet altijd betekende dat je geen klappen kreeg.
Wij hadden zelden of nooit geld om friet te kopen, maar op een zondagmiddag had ik dat wel, ik weet niet meer hoe dat zat. Dus met een paar (brave) vriendjes naar Van de Pas. Een jaar of 8, 9 waren we. Bij Van de Pas stond een tafelvoetbalspel in de zaak, de stangen hadden aan de ene kant rubberen handvatten, aan de andere kant waren het gewoon stalen stangen.
Wij speelden niet maar ik stond tussen de vensterbank en het voetbalspel, een beetje krap. Toen kwam er een jongen binnen uit de schooiersbuurt, een beetje ouder dan wij. We kenden hem wel en we waren een beetje bang van hem. Terecht, bleek. Hij keek ons vals aan en ik controleerde tersluiks of de stang die het verst kon uitschuiven (die van de keeper) ook in de uiterste stand mijn borst niet kon raken. Dat kon niet.
De jongen deed een of andere bestelling, liep naar de andere kant van het voetbalspel, keek me vuil aan en duwde de stang van de keeper zo hard mogelijk naar mij toe. Tja, dat haalde dus verder niets uit en ik grijnsde naar hem. Dat had ik beter niet kunnen doen. Hij wachtte ons buiten op en toen kreeg ik me toch een pak slaag.

zaterdag 4 juni 2011

96. Zachte heelmeesters....

In mijn vroege jeugd leek tandenpoetsen niet nodig (zie nummer 95): de schooltandarts zorgde ervoor dat je gebit op orde bleef, met zijn jaarlijkse controle. En verder ging je er onbewust vanuit dat je je ouders achterna ging: na je dertigste een kunstgebit, wel zo makkelijk. God was goed in deze mooiste van alle werelden!
Wie gooide roet in het eten? De tandarts zelf. Tenminste, in mijn geval deed hij dat. Daarbij geholpen door zijn assistente.
Mijn tandarts heette Smeets, een kleine, precieze man met een uitstekende reputatie tot ver over de landsgrenzen (op de HBS had ik kakvriendjes die een chalet hadden in zwitserland en die eens, bij een vakantie-spoedbezoek aan de tandarts daar, te horen kregen, toen er een ingewikkelde behandeling nodig was: u komt toch uit Nederland? Dan zou u daar eens naar Her Doktor Smeets moeten gaan, die heeft praktijk in tilburg, die kan dit ook).
Bij hem meldde ik mij twee keer per jaar voor controle, als je dat maar deed dan bleef je gesaneerd. De toestand van mijn gebit was verder zijn zorg, vond ik.
Hijzelf dacht daar anders over. Hij vond dat ik ook moest poetsen anders kwam er niets van terecht, en langzaam maar zeker kreeg hij genoeg van mijn nonchalance en zijn (daardoor vergeefse) zorg.
'Als je niet gaat poetsen dan verscheur ik je saneringskaart en dan zoek je het verder zelf maar uit', sprak hij mij streng toe - en KRATS, daar ging mijn kaart in stukken, door de hardvochtige handen van zijn assistente.
Hij keek verbaasd naar haar om en zij zei: 'Ja, dat hebt u vorige keer ook gezegd en dat heb ik op de kaart aangetekend, dus dan moet het nu ook maar gebeuren, dacht ik.'
Ik was perplex, en hij ook geloof ik, maar wat moest ik? Ik pakte mijn biezen, veel anders zat er niet op, en nam mij heilig voor om te gaan poetsen en dan met een schoon gebit terug te komen. Dat deed ik ook, poetsen poetsen poetsen, daarbij geholpen door 'Het Asfcheid' van Ivo Michiels, een Vlaamse schrijver die in dat boek een hoofdpersoon ten tonele voerde die al zijn Weltschmerz en teleurstelling wegpoetste, die zich zo verwoed wierp op het bewerkstelligen van een smetteloos gebit dat zijn tadnvlees ervan bloedde - wat hem grimmige voldoening schonk.

Een half jaar later meldde ik mij opnieuw bij Smeets. Met een boodschap van berouw en boetedoening en blinkend witte tanden als bewijs. Ik werd in genade aangenomen, gesaneerd verklaard en sidnsdien mankeer ik eigenlijk nooit meer iets aan mijn tanden. Ik ben dan ook als een bezwetene blijven poetsen.