donderdag 29 juli 2010

51. God zag ons...

God zag ons, natuurlijk. All the time. Ik herinner me afbeeldingen van een driehoek met daarin een oog, die precies dat wilde zeggen: god ziet je, altijd.
Het boze oog, denk je achteraf.
Zo rond mijn twaalfde, dertiende, heb ik afscheid genomen van die hele santekraam. Het kwam me opeens zo onwaarschijnlijk voor, dat gedoe. Een man met een baard in een bizar kostuum die met zijn rug naar een volle zaal (toen nog wel) onverstaanbare formules en beweringen mompelt en vreemde gebaren maakt en dan brood uitdeelt dat het lichaam en bloed van christus is. (Is. Niet: symboliseert. Er zijn er wel voor mindere ketterij op de brandstapel beland.) En iedereen knikt. Amen. Hoe dom kun je zijn?
(En Yoeri Gagarin, de eerste astronaut die terugkwamen zei ik heb god nergens gezien, dat vond ik ook wel een sterke.)
Maar misdienaar van mijn zesde tot mijn twaalfde, dat was leuk. Vooral de latijnse gebeden, dat je die van buiten leerde en dan werd overhoord door de kapelaan tot het feilloos was (maar nog steeds niets betekende), je voelde je toch speciaal, ingewijd. Het credo in het latijn, ik kan het nog steeds opdreunen, feilloos. Kapelaan Wilbert zou trots op me zijn.