Misdienen was leuk om te doen, maar toch was het raar, achteraf: die metafysische enclave middenin het dagelijks leven. Ach, dat was ook de kracht natuurlijk, het hoorde er gewoon bij, er werden geen vragen over gesteld.
Als misdienaar ging je een kwartier vóór de mis begon de sacristie binnen, de kleedkamer van de priester zeg maar. Daar was een bijvertrek waar de togen en de superplies voor de misdienaars hingen. Jas uit, toog aan over je kleren. Een lange, zwarte effen jurk was dat, tot op je schoenen, met een opstaand boordje. Bij plechtige missen met veel misdienaars was het altijd vechten om de gangbare maten. Als je een te lange toog kreeg, moest er een broekriem omheen om te voorkomen dat je erover struikelde. Te kort, ja, daar was niets aan te doen, dan liep je gewoon voor schut.
Over de zwarte toog ging een witte superplie met een wijde hals en wijde mouwen en veel kantwerk aan de manchetten. Die superplies, dat waren wel mooie dingen.
Met die superplie aan was je klaar en kon je het aankleden van de priester bekijken. Die had meer en plechtiger werk. In dat bijvertrek waar je moest wachten was ook het 'heilig putje': een kleine wastafel met kraan die niet afwaterde in het riool, want daar waste de priester zijn handen na de Heilige Mis, en alle hostiekruimels die nog aan zijn vingers kleefden gingen dus door die afvoer. Ik weet niet hoe de loodgieters dat indertijd oplosten.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Die afvoer ging rechtstreeks naar de hemel natuurlijk.
BeantwoordenVerwijderenFieke
nee, de hemel is boven in de lucht en de afvoer van het heilig putje (wat een heerlijke naam voor allerlei schunnige grappen) ging naar beneden, de vloer van de sacristie door.
BeantwoordenVerwijderenGod en zijn companen hebben het patent op wonderen en kunnen de zwaartekracht met gemak omzeilen.
BeantwoordenVerwijderenFieke